De machinisten en stokers van stoomgemaal De Tuut

De eerste machinist van stoomgemaal de Tuut was Louis Fliervoet.

 

Louis Fliervoet

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 1 (geschreven voor Monumentaal in april 2010)

Naast mijn belangstelling voor de oude techniek van Stoomgemaal De Tuut heb ik mij ook verdiept in de mensen die destijds met deze techniek werkten. Tijdens de bezoekjes van een aantal oud medewerkers aan het gemaal (Liewe Elzinga – overleden in 2009 – Piet van Geenen en Maurice Termont ( beiden overleden) heb ik hen ‘uitgehoord’ met als doel iets van hun ervaringen en belevenissen op De Tuut vast te kunnen leggen (zie de Monumentaals van april en november 2007 en van november 2008). In hun verhalen werd de naam Fliervoet veelvuldig genoemd. Hij was de machinist die er tijdens de bouw kwam werken tot aan zijn pensioen in 1954.

Twee belangrijke gebeurtenissen markeerden zijn lange werkzame periode op De Tuut. Ten eerste de overstroming in 1926 en ten tweede de 2de wereldoorlog. Helaas zijn er uit die periodes weinig of geen gegevens meer te vinden. Zelfs niet in de vorm van wachtboeken. Zo had ik graag willen weten of het gemaal tijdens de overstroming onder water heeft gestaan en hoe alles er tijdens de oorlog aan toe ging. Wat dat laatste betreft: waren er voldoende kolen om de ketels te kunnen stoken?  (ondertussen weet ik hier meer van en er komt een apart verhaal over)

Fliervoet was – zoals gezegd – de eerste machinist en door de gesprekken met verschillende mensen die hem nog gekend hebben, heb ik getracht een beeld van hem te krijgen. Voor de verhalen en foto’s uit de tijd van vroeger ben ik veel dank verschuldigd aan dhr. L. Greep, mevr. W. Savelkouls, dhr M. Termont, dhr. P. van Geenen, mevr. G. van Geenen, dhr. Ch. van Grinsven, dhr. G. Mulders, dhr. W. Fliervoet en dhr. L. Fliervoet (de kleinzoon van).

Louis Fliervoet was de eerste machinist op Stoomgemaal De Tuut; hij was in dienst van het Waterschap de Gecombineerde Waterlossing der Polderdistricten “Rijk van Nijmegen” en “Maas en Waal” te Druten. De oude benaming voor het gemaal, zoals we die ook tegenkomen in de vergunning voor de stoomketels, was Appelternsche Sluis.

Louis Fliervoet werd geboren in Rosmalen op 26 januari 1889. Zijn vader was machinist bij het Staats Spoor (Louis is dus met ‘stoomverhalen’ opgegroeid) en woonde vanwege zijn werk in diverse plaatsen in Nederland. Louis kwam uit een groot gezin, er waren veertien kinderen. Hij groeide op in Utrecht, Rotterdam en Nijmegen. In deze laatste stad ging hij naar de ambachtsschool, waar hij leerde smeden en metaal bewerken.

Machinekamer Maasbommelsch gemaal

Stoomgemaal Maasbommel

Voordat Louis in 1918 bij Stoomgemaal De Tuut kwam werken (hij was toen ongeveer 29 jaar), was hij als machinist werkzaam op het Maasbommels gemaal. Dit stoomgemaal was oorspronkelijk gebouwd in 1867 en is omgebouwd in 1911. Er werd daar toen een nieuwe Stork installatie geplaatst met één in plaats van twee ketels, een stoommachine en een centrifugaalpomp. Volgens het gemeentearchief is Louis op 15 maart 1910 ingeschreven in Maasbommel.

Waarschijnlijk is hij dus betrokken geweest bij de ombouw en inbedrijfstelling van dit gemaal voor de dorpspolder Maasbommel. De stoommachine en de ketel daar waren vrijwel identiek aan de latere installatie op De Tuut. Louis had dus ervaring met dit soort ketels en machines. Naast het Maasbommels gemaal stond de machinistenwoning (uiteraard in die tijd nog zonder stromend water, elektriciteit of gas), want de machinist van het gemaal had een belangrijke taak en was verplicht naast het gemaal te wonen. Zijn werk bestond uit het bedienen en onderhouden van de installatie en zijn salaris in die tijd bedroeg ca. zeshonderd gulden per jaar met vrij wonen, vuur en licht, zoals dat toen genoemd werd.

Het gemaal te Maasbommel, heden ten dage zonder schoorsteen, is nu een woonhuis. In de kelder zijn nog bouwkundige restanten te zien van de bemalingsinstallatie. De machinistenwoning echter is verdwenen.

Louis (voluit Lodewijk Marinus Fliervoet) trouwde op 21 oktober 1913 met Nel (Petronella Johanna Schonenberg) uit Maasbommel. Ze kregen drie kinderen.

Stoomgemaal Acquoy

Hoe de benoeming van Louis als machinist op Stoomgemaal De Tuut precies tot stand is gekomen, blijft onduidelijk. Johan Christiaan Greep, die als machinist op het gemaal in Acquoy werkte, had ook naar deze baan op De Tuut gesolliciteerd. Maar dat ging vlak voor zijn verhuizing niet door, omdat Fliervoet toen werd benoemd. Mogelijk is diens ervaring met het in gebruik nemen van een nieuwe installatie doorslaggevend geweest, maar dat is gissen. Johan Christiaan Greep vertrok echter toch uit Acquoy en werd machinist op het Maasbommels gemaal, dat tot 1945 in werking bleef. Daarna verhuisde de familie Greep naar Stoomgemaal De Blauwe Sluis, eveneens in de gemeente Appeltern.

Zoals gezegd ging Louis Fliervoet dus als machinist van Stoomgemaal Maasbommel naar het in aanbouw zijnde, veel grotere en iets modernere stoomgemaal De Tuut.

In het dagboek van opzichter G.J. Arntz (onlangs gevonden in het archief van Royal Haskoning) dat tijdens de bouw van De Tuut is bijgehouden, werd de naam Louis Fliervoet voor het eerst genoemd op 6 september 1918, toen hij kwam informeren naar zijn toekomstige machinistenwoning. Op 31 oktober 1918 verhuisde hij naar Appeltern. Tijdens de bouw van het stoomgemaal was hij dus al in beeld. In het dagboek van opzichter Arntz wordt hij dan al diverse keren genoemd, bijv. als hij werkzaamheden verricht aan ijzerwerk van een balkon (het is onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld) bij smid Loeffen in Appeltern.

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 2 (geschreven voor Monumentaal in nov 2010)

Zoals u in de vorige Monumentaal heeft kunnen lezen, is machinist Louis Fliervoet bij het in bedrijf nemen van de ketels en de stoommachines op De Tuut aanwezig geweest. Volgens het dagboek van de bouwopzichter kwam het gemaal in het voorjaar van 1919 helemaal écht in bedrijf. Het werd belangrijk geacht om kennis van de installatie vooral te verkrijgen via de leverancier, in dit geval Stork.

Dit staat o.a. vermeld in de inleiding over ‘de betrekking van machinist’ in het boek: De gids voor machinisten, geschreven door E.F. Scholl in 1918. Dit boek was speciaal geschreven voor ‘machinisten bij poldergemalen, op fabrieken, locomotieven en stoombooten. Tevens geschikt tot leidraad voor fabrikanten, ingenieurs en studeerenden.’

Machinekamer met originele aandrijfriemen

De stokers van de ketels waren mensen die ook voor de polderdistricten werkten en die werden opgeroepen als de ketels gestookt moesten worden. Ook werden zij ingezet om de ketels schoon te bikken van ketelsteen. Dat was vreselijk zwaar werk waarbij ze soms liggend op hun rug onder de vuurgangen moesten bikken. De ketelsteen werd dan met stoffer en blik verwijderd. Nu doen we dat – gelukkig – met een stofzuiger. De complete Stork installatie bestond en bestaat trouwens nog steeds uit drie ingemetselde stoomketels (in een zgn. ketelbatterij), twee stoommachines en twee bemalingspompen. Dit alles nog in originele staat en dat is uniek in Nederland. De ketels zijn tankketels met vuurgangen. Oorspronkelijk waren ze voorzien van speciale luchttoevoerleidingen en kleppen om het verbrandingsproces met extra verbrandingslucht te optimaliseren. Dit principe noemt men het aanblazen van het vuur en het werd toegepast als de weerstand in de brandstoflaag te groot was. Het schijnt dat er in het allereerste begin in plaats van steenkool ook bruinkool werd gestookt. Het ‘waarom’ is een vraag die ik graag nog aan Louis Fliervoet had willen stellen. Langs de ketels loopt ondergronds nog steeds een gemetseld luchtkanaal. De lucht naar dit kanaal werd aangevoerd door een ventilator die in het kleine keldertje van de machinekamer stond. Via aftakkingen ging de verbrandingslucht toen naar de aspit van de ketel. Hierdoor kreeg de brandstof extra verbrandingslucht (zgn. onderwind) toegevoerd. De ventilator werd vanaf de stoommachines aangedreven door een riemenwerk, waarvan de aandrijfassen ook nu nog te zien zijn. Deze ventilator is helaas gesloopt omdat hij toch niet meer gebruikt werd. Uiteraard zullen we t.z.t. proberen om deze riemaandrijving weer aan te brengen.

Stoomgemaal met de twee woonhuizen

De machinist van het gemaal woonde destijds in een van de twee huizen die naast De Tuut werden gebouwd, en wel in het dichtstbijzijnde.   Het andere, iets grotere huis rechts was voor de opzichter. Achter beide huizen was – zoals gebruikelijk – een flinke lap grond die als moestuin gebruikt werd. Steenkool (voor verwarming en voor het fornuis) werd door het stoomgemaal gratis verstrekt.

Familie Fliervoet

 

 

 

 

 

 

Het gezin Fliervoet met de kinderen Antoon, Jan en Bertha (inmiddels allen overleden) had volgens mevrouw Savelkouls een gelukkige tijd in Appeltern. Zij was een schoolvriendin van Bertha, de dochter van Fliervoet. Daardoor heeft zij Louis goed gekend en kon ze mij nog e.e.a. over hem vertellen. Het gemaal werd in verband met de veiligheid voor het publiek afgeschermd, zo liet ze mij weten, en dan met name tijdens het pompen. De machinekamer was het heiligdom van de machinist. Hij zag er schoon en glimmend uit, met een mooie tegelvloer. Over het algemeen kwamen er weinig mensen op het gemaal. Zelf was mevrouw Savelkouls er in al die jaren slechts eenmaal geweest.

 

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 3 (geschreven voor Monumentaal in april 2011)

 

Originele foto van de Flora Bastiana

De kolenschepen, zoals hier de Flora Bastiana (100 ton), konden bij hoogwater vlakbij de sluis afmeren. Dit schip staat ook vermeld in het dagboek van opzichter G.J. Arntz, dat tijdens de bouw van De Tuut werd bijgehouden. De kolen werden via een loopplank met kruiwagens gelost. Het moge duidelijk zijn dat hierbij veel mensen waren betrokken en dat het zwaar werk was. Bij laagwater lagen de schepen echter aan de loswal te Appeltern en dan werden de kolen met paard en wagen naar de kolenloods vervoerd.

Loswal van Appeltern

 

 

 

 

 

 

Hoog water van de Maas en het stoomgemaal volop in bedrijf

 

 

 

 

Dit nam soms wel drie dagen in beslag! Later werden voor dit doel vrachtauto’s van de firma Mulders gebruikt. Maar ook dan moesten er kruiwagens aan te pas komen om de kolen naar de loods zelf te vervoeren. Omdat de opslagruimte in deze loods optimaal benut moest worden, liepen de arbeiders vervolgens met zakken kolen op de rug via loopplanken naar achteren omhoog tot onder de kapspanten. Daar werden de kolen dan gestort. Oorspronkelijk was de loods een open gebouw, waar de wind vrij spel had. In de winter was het daar dus altijd koud. Veel later (in de oorlogsjaren) heeft men hem enigszins afgeschermd, maar dit was meer om ervoor te zorgen dat er geen kolen werden gestolen. Als het stoomgemaal in bedrijf was, kon er door de stokers, maar ook door boeren uit de omgeving, geld verdiend worden met het vervoer van de kolen. Dat betekende dat men wel de beschikking moest hebben over een paard en wagen. Door de contacten – tijdens het lossen en laden – met de schippers kregen sommigen kans op ander werk, bijvoorbeeld als schippersknecht.Eenmaal in bedrijf, werden de kleine en één grote ketel gestookt. De stokers werkten dan in twee ploegen. De grote ketel werd in één dag opgestookt. Tegenwoordig doen we dit in twee of drie dagen, om te voorkomen dat er schade aan de bemetseling ontstaat. Bij mist hing er in het dorp destijds vaak een stanklucht, die veroorzaakt werd door het kolen stoken op het gemaal. Normaal gesproken werd er van september tot maart continu gedraaid om het kwel- en regenwater uit het Land van Maas en Waal af te voeren. Dat zal dus ook in 1925 het geval zijn geweest. In de vroege ochtend van 31 december brak er toen even ten oosten van Nederasselt een stuk dijk door en het Land van Maas en Waal stroomde langzaam vol. Het kan niet anders dan dat de ketels van het gemaal toen onder water hebben gestaan.

In 2013 is dit uitgezocht en Leo van Hulst heeft hier een verhaal over geschreven.

http://stoomgemalenmaasenwaal.nl/het-waterpeil-bij-het-stoomgemaal-tijdens-de-watersnood-van/

Pas toen het waterpeil van de Maas weer was gezakt, heeft het leger de dijk bij Alphen opgeblazen, waardoor het water kon wegstromen naar de Maas (het Streekhistorisch Museum Tweestromenland heeft hierover een aardig verhaal op zijn website). Op maandag 18 januari 1926 is het stoomgemaal weer gaan pompen. In het Maasbommels gemaal echter, dat een stuk lager lag, schijnt het water tot boven de ketel en de machine te hebben gestaan. Na de overstroming werden de dijken bijna een meter opgehoogd, met als gevolg dat de huizen aan de dijk werden voorzien van een trappetje omhoog. Ook bij de opzichters- en machinistenwoning van De Tuut zijn die trappetjes nu nog aanwezig. In de jaren dertig van de vorige eeuw is er uiteindelijk een aanvang gemaakt met het kanaliseren van de Maas. Er werden veel bochten in de rivier afgesneden, zodat het water sneller zou kunnen afstromen. Het gemaal stond vanaf die tijd dan ook minder vaak in bedrijf, omdat het water van de Wetering nu via de openstaande sluis in de Maas geloosd kon worden.

 

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 4 (geschreven voor Monumentaal in nov. 2011)

Vrachtauto van Mulders

Om een beeld te schetsen van het Appeltern in vroeger dagen en wat Louis Fliervoet toen voor de gemeenschap heeft betekend, volgen hier enkele herinneringen aan deze machinist van mensen die hem goed gekend hebben. Uit veel verhalen komt naar voren dat Fliervoet een sociaal zeer bewogen man is geweest. Hij was van het degelijke soort, een vakman, nauwgezet in zijn werk en tegelijkertijd vol hu- mor. Maar bovenal een man die bijzonder behulpzaam en aardig was. Voor Appeltern heeft hij veel betekend. Zo sleep hij ’s winters, als er ijs lag op de Wetering, de schaatsen van menigeen. En … wanneer er door de vorst een vrachtauto van de firma Mulders weer eens niet wilde starten, dan zorgde Fliervoet ervoor dat deze naar De Tuut werd gesleept en vervolgens met de neus in het ketelhuis werd gezet om te ontdooien. Voorts zat hij in het bestuur van de Boerenleen bank, die in 1933 zijn 25-jarig bestaan vierde en waarvan toen een groepsfoto is gemaakt bij de kerk (let op: er staan enkel mannen op deze foto!!!)

Bestuur Boerenleenbank

 

 

Sint Servatiuskerk

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Fliervoet was een gelovig man en zeer betrokken bij de (rooms-katholieke) kerk. Op zondagen en bij uitvaarten en huwelijken zong hij in een gregoriaans koor. Daarnaast speelde hij graag toneel (het liefst kluchten) bij de toneelvereniging St. Caecilia. Er werd geoefend in een ruimte onder de kerk. Me- vrouw Savelkouls herinnert zich nog hoe zij in haar jeugd – samen met Bertha, de dochter van Fliervoet, – stiekem door de ramen keek om een glimp van de repetities op te vangen. En dan za- gen ze hoe machinist Fliervoet zich vaak niet aan de tekst hield en daardoor de andere spelers dikwijls uit hun concentratie bracht. In de jaren na de eerste wereldoorlog was er in Appeltern nog geen elektriciteit. Die werd pas aangelegd in 1933. Vóór die tijd werden de huizen verlicht door middel van olie- of carbidlampen en later kwam er ook gasverlichting. Het moet beslist naargeestig zijn geweest om bij het licht van enkele olielampen een installatie als De Tuut in bedrijf te hebben. Tijdens een nostalgische avond aan het einde van het stookseizoen hebben we wel eens geprobeerd dit na te bootsen, maar we betwijfelen of we daarin echt zijn geslaagd. Vooral ook gezien de aanwezigheid van buitenverlichting, die in vroeger tijden geheel ontbrak. Zoals gezegd werd in 1933 de elektriciteitslijn doorgetrokken naar Appeltern. Via een bovengronds netwerk met houten palen konden de bewoners dan eindelijk van stroom worden voorzien (‘een zegen voor de mensheid’, volgens de PGEM). Naar het schijnt heeft ook machinist Fliervoet meegeholpen om de bedrading in de diverse huizen aan te leggen. Wellicht ook in De Tuut???

 

 

Sint-Servatiuskerk in Appeltern nu

Kerk en in de verte de schoorsteen van De Tuut

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 5 (geschreven voor Monumentaal in apr. 2012)

Tabak snijmachine

Volgens kleinzoon Louis Fliervoet en anderen zijn er op De Tuut tijdens en net na de oorlog geen spectaculaire ontwikkelingen geweest. Het gemaal raakte niet beschadigd en kon blijkbaar voldoende kolen krijgen om te stoken als dat nodig was. Voor de mensen in de dorpen was het echter veel moeilijker om aan kolen te komen. Maar de meeste dorpelingen probeerden d.m.v. ruilhandel hun leven zo goed mogelijk voort te zetten. Zo was het mogelijk om boter, tabak en spek te ruilen voor kolen, waarmee kachels en fornuizen konden worden gestookt. Die ruilhandel speelde zich af op schepen die met steenkool waren geladen en die getrokken werden door een sleepboot. Deze boten gaven met hun stoomfluit een sein om aan te geven dat alles veilig was. Ook gebeurde het soms dat er kolen uit de kolenloods werden gestolen. Dat moet niet al te moeilijk zijn geweest, omdat de loods aan de zijkanten open was. Later is alles om die reden dan ook dichtgemaakt. In deze kolenloods – de grootste van alle stoomgemalen in het Land van Maas en Waal – werd ook tabak gedroogd. Machinist Hent Daanen van het Rijksche gemaal, een goede vriend van Louis Fliervoet en een fervent pijproker, had een tabaks-snijmachine gemaakt. We mogen aannemen dat er in die periode op het gemaal heel wat tabak is verwerkt. Van oudsher werd er in het Land van Maas en Waal op diverse plekken tabak verbouwd (zie www.tabaksteeltmuseum.nl). De vader van de huidige voorzitter van Stichting Baet en Borgh, Jan Reijnen, was een van de laatste tabaksverbouwers in de streek. Tot 1956 heeft hij zich daarmee beziggehouden. Op De Tuut zou ook een machine zijn geweest die uit lijnzaad olie kon persen. Deze olie werd als bak- en als lampolie gebruikt. Uit dit alles blijkt maar weer eens hoe vindingrijk de mensen waren, toen er aan het eind van de oorlog aan zoveel dingen gebrek was. Ook gaat het verhaal dat er op het gemaal onderduikers waren, die zich verstopten onder de kolenberg, in de kelder en in de rookgas-kanalen van de ketel, mits die afstond natuurlijk. Het is niet duidelijk of Louis Fliervoet door dit soort activiteiten de aandacht van de Duitsers heeft getrokken. Feit is wel dat hij op een nacht door drie Duitse militairen werd opgepakt en in een auto werd meegevoerd richting Maasbommel. De rit ging over de dijk, destijds een slechte grindweg die nog niet was geasfalteerd. Onderweg ging de auto kapot. Eén Duitse soldaat bleef toen achter bij de auto en de beide andere liepen naar het huis (zie foto)  van huisarts Schaffers te Maasbommel, die telefoon had. Terwijl een van hen in het halletje stond te bellen, bleef de andere voor de deur staan en Fliervoet stond er tussenin. Toen de Duitser die aan het bellen was iets aan de andere soldaat vroeg, liep de laatste even weg van de deur en kon Fliervoet ontsnappen.

Tabaksplanten

In de tuin rond het huis van de dokter stonden manshoge tabaksplanten, in rijen gepoot en met diepe sleuven ertussen. Hierin wist Fliervoet zich te verstoppen en toen later alles weer veilig leek, kroop hij naar de dijk van de Maas. Bij de pont van Maasbommel wist hij een roeiboot te bemachtigen waarmee hij naar Megen voer. Vervolgens liep hij naar de pont van Megen naar Appeltern en stak nogmaals de Maas over. Later kwamen de Duitsers nog verschillende keren bij het gemaal op bezoek, maar Fliervoet wist zich steeds op tijd te verstoppen, o.a. in de hel van een van de ketels. In de omgeving van Appeltern waren destijds zo’n twintig Duitsers gestationeerd. Een aantal van hen had opdracht gekregen om het veer van Appeltern naar Megen te bewaken. Aan de Appelternse kant van dit veer staat nu nog een van de weinig overgebleven bunkers van de verbindingslinie tussen de Grebbelinie en de Peel Raamstelling, die vlak voor de oorlog was gebouwd. Deze bunker was van het type Szw (stekelvarken voor zware wapens, zoals een mitrailleur). Alle andere kazematten van deze verbindingslinie zijn lang geleden al verwijderd.

 

 

 

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 6 (geschreven voor Monumentaal in nov. 2012)

Als het gemaal niet hoefde te pompen, was het over het algemeen een rustig bestaan op De Tuut. Van de machinist werd verwacht dat hij de installatie in orde hield. De verplichte ketelkeuringen werden steeds op tijd uitgevoerd en de ketels werden door de stokers regelmatig ontdaan van ketelsteen. Achterin het ketelhuis was een werk- plaats, waar kleine reparaties uitgevoerd konden worden. Er was o.a. een handboormachine die er nu nog steeds staat. Verder waren de machinisten meestal vrij om te doen wat ze wilden. Soms echter werden ze betrokken bij werkzaamheden van het waterschap, zoals te zien is op een foto die ik bij een dochter van machinist Hent Daanen aan- trof. Vóór en tijdens de oorlog was er op de Nieuwe Wetering al een veegboot in gebruik. Dat was een bootje dat met behulp van draaiende mes- sen het rietgras en andere beplanting langs de zijkanten van de Wetering onder water kon af- maaien. Dit wordt nog steeds gedaan, zij het met een modern type boot.

Drie machinisten in een veegboot

Op de foto zijn in de veegboot drie machinisten te zien. Van links naar rechts: Hent Daanen van het Rijksche gemaal, Frans van Dinter van gemaal De Blauwe Sluis en Louis Fliervoet van De Tuut. Als we weten dat machinist Frans van Dinter in 1943 is overleden, dan wordt duidelijk dat dit veegbootje lang daarvoor al bestond. Of het hier om een zelfgebouwde boot gaat, is onbekend. Omstreeks 1950 kwam er in het rustige bestaan op De Tuut enige verandering. Als het gemaal niet in werking was, moest er in de kolenloods aan een veegboot worden gebouwd. Het valt niet meer te achterhalen van wie dit idee afkomstig was. Volgens Leo Greep, zoon van toenmalig machinist Johan Geep, is het ontwerp destijds getekend en uitgewerkt door een technische school in Nijmegen. Daarna kwam er op De Tuut een zware lastrafo te staan, evenals een metaalschaar die met de hand bediend moest worden. Voorts werden er meters staalplaat aangevoerd. Louis Fliervoet en Johan Greep, de latere machinist van gemaal De Blauwe Sluis, knipten de platen op maat, waarna de verschillende onderdelen aan elkaar werden gelast. Nadat de platen waren ontroest, werden ze eerst in de menie en vervolgens in de teer gezet. Het resultaat leek op een roeiboot waarmee niet geroeid kon worden, maar die was voorzien van een benzinemotor: een Morrison, afkomstig uit een oude, afgedankte auto. Deze motor dreef de messen aan waarmee de planten onder water werden afgemaaid. Als er op het ge- maal werd gepompt, ging dit maaisel drijven en uiteindelijk kwam het dan voor het krooshek van de vlonder terecht. Om te voorkomen dat dit krooshek helemaal dicht kwam te zitten, moest alles met een soort hark uit het water worden ge- trokken. “Een heel karwei en zwaar werk”, herinnert oud-stoker Piet van Geenen zich. Tegenwoordig wordt het maaisel door een zogenaamde krooshekreiniger geheel mechanisch verwijderd, zoals is te zien bij gemaal Bloemers.

De vlonder aan de achterzijde van de machinekamer met veel kroos en gras

 

Vlonder met krooshek

 

 

Herinneringen aan machinist Louis Fliervoet, deel 7 (geschreven voor Monumentaal in apr. 2013)

 

Machinist Fliervoet in de machinekamer

Kort na de oorlog is er op het gemaal een ernstig ongeluk gebeurd, waarbij Louis Fliervoet betrok- ken was. De pakking onderin het mangatdeksel van Ketel 3 is toen aan de voorkant plotseling hevig gaan lekken, waardoor het hete water in hete stoom overging en Fliervoet zijn voet en been verbrandde. Het verhaal gaat dat Jan van de Weerd, toenmalig opzichter van landgoed de Heerlijkheid Appeltern, toevallig in de buurt was. Hij zou de wond hebben genezen door hem te ‘bespreken’. Dit bespreken is een fenomeen dat alom bekend is in deze streek en in ieder dorp was er wel iemand die dit kon. Ook in de film van Lou Kruisbergen ‘Het Boerke van Winssen’ gebeurt er een ongeluk op De Tuut waarbij er een wond wordt ‘besproken’.

 

 

 

 

 

De vrouw van Fliervoet overleed op 24 juli 1950. Dochter Bertha deed daarna de huishouding totdat zij trouwde en in Alphen ging wonen. Het huis van de machinist was tegen de dijk gebouwd en op de onderste verdieping bevond zich een kelderkeuken met een deur naar het gemaal en de tuin. In de keuken was een zwengel- waterpomp met een koperen knop.

Vader, moeder en dochter Fliervoet

 

 

Pas in 1956 werd de woning op de waterleiding aangesloten. Leo Greep, zoon van machinist Johan Greep die destijds op het gemaal in Maasbommel werkte, herinnert zich nog hoe hij in de keuken bij Bertha, de dochter van Louis Fliervoet, vaak warme chocolademelk dronk. Fliervoet ging in 1954 met pensioen. De huis- houding werd toen enkele jaren bestierd door Grada van Geenen, de zus van stoker Piet van Geenen. In die periode kwam er ook televisie. En hoewel het loon van een machinist niet bepaald riant was, was Louis een van de eersten in het dorp die een televisietoestel bezat. Grada van Geenen herinnert zich dat er toen in de woonkeuken beneden tv werd gekeken. En dan werd er voor een wat gezelliger sfeer een rode doek om de lamp gehangen. Enkele jaren na zijn pensionering vertrok Fliervoet uit Appeltern om bij zijn dochter Bertha in Alphen te gaan wonen. Hij werd níet door een andere machinist opgevolgd. Als het gemaal moest werken,

Vader en dochter Fliervoet

werd hij soms uit Alphen opgehaald om de machines weer op te starten en – zolang dat nodig was – draaiende te houden. Kennelijk was er dan niemand anders beschikbaar. Hij verbleef dan in zijn oude, onbewoonde huis naast De Tuut en hij was in de kost bij opzichter Termont, wiens huis zich naast de machinistenwoning bevond. Voor deze kost, zonder inwoning, kreeg Termont van het water- schap vijf gulden per dag en dat was goed betaald, volgens mevrouw Termont. Het was echter niet alleen Louis Fliervoet die soms weer naar De Tuut werd gehaald. Ook Johan Greep van gemaal De Blauwe Sluis werkte er – als dat nodig was – van tijd tot tijd. En als er met de machines langdurig moest worden gedraaid, werd deze machinist soms bijgestaan door toenmalig stoker Piet van Geenen, die in drukke tijden ook wel eens voor Fliervoet had waargenomen. Van Geenen kende het gemaal zo door en door dat men het kennelijk geen bezwaar vond dat hij, als stoker, af en toe de plaats van de machinist innam. Gedurende een periode van acht jaar had het ge- maal geen eigen machinist. Maar dat veranderde in 1962 met het aantreden van Lieuwe Elzinga. Drie jaar later, op 19 november 1965, overleed Louis Fliervoet in Alphen. Hij ligt begraven op het kleine kerkhofje in Appeltern. Na zijn dood is De Tuut nog enkele jaren in bedrijf geweest, maar in 1967 viel na 48 jaar trouwe dienst uiteindelijk ook het doek voor dit stoomgemaal. En hiermee leek aan het tijdperk De Tuut definitief een einde te zijn gekomen. Totdat … er in 1984 een voorzichtig begin werd gemaakt met de restauratie, die trouwens nog steeds in volle gang is, en waarvan wij u zo goed mogelijk op de hoogte proberen te houden.

 

Foto graf Fam. Fliervoet

 

 

 

 

Herinneringen van Piet van Geenen

(geschreven voor Monumentaal in apr. 2007)

 

Piet van Geenen

De naam Piet van Geenen was bij de meeste vrijwilligers die er nu zijn, alleen bekend van de film die af en toe gedraaid wordt tijdens de stoomweekenden. Het werd daarom tijd om hem nog eens uit te nodigen op De Tuut, opdat hij vanuit zijn oude werkomgeving misschien nog een en ander over zijn ervaringen zou kunnen vertellen. Piet werd in 1929 in Appeltern geboren en in 1948 is hij bij de polder in dienst gekomen. Daar heeft hij, zoals ook zijn vader en zijn broers Wim en Geert destijds, als stoker gewerkt, wanneer het stoomgemaal in bedrijf moest.

Met Wim en Geert van Geenen

 

 

 

 

 

 

 

Twee schuiven in noordelijke sluis. Verdwenen tijdens restauratie sluiscomplex rond 2004

Het was een afwisselende baan. Zo reed hij in de zomer op een brommertje langs alle 70 stuwen om het zomerpeil voor de boeren handmatig te regelen (getrapt); dit gebeurde via de inlaat vanuit het Maas Waalkanaal naar de Nieuwe Wetering. Bij deze inlaat werd het peil op 7,5 meter + NAP gehouden. Het peil te Appeltern werd door middel van schuiven in de Noordersluis geregeld op 5 meter + NAP. Het peil van de Oude Wetering in Alphen daarentegen werd slechts op 2,30 meter + NAP gehouden. Zodoende was er voor de landbouw en fruitteelt altijd voldoende water. Bepalend voor het in bedrijf nemen van De Tuut waren het weer en de waterstanden zoals die via de radio te horen waren. Deze waardes werden altijd precies opgeschreven. De ervaring had geleerd wanneer er een of twee ketels opgestookt moesten worden. Vaak werd eerst ketel 2 opgestookt en aan het einde van de werkdag werd het vuur dan afgedekt met fijne as, zodat het bleef smeulen. De volgende dag om vijf uur werd dan – afhankelijk van de waterstanden – besloten om ketel 3 al dan niet ook op te stoken (ketel 1 werd in die tijd nauwelijks gebruikt). Na een stookdag (met heel wat aangevoerde kruiwagens kolen) was de stoomdruk van de ketel voldoende om met de stoommachine en de bemalingspomp te gaan draaien. Bij vollast stond de druk maximaal op 12 kg/cm² en was de stoomtemperatuur 330° C. Om de zes tot acht uur moesten de vuurroosters gereinigd worden. De as werd dan in een ijzeren kruiwagen afgevoerd en bovenaan de dijk gestort, waarna het vervolgens werd opgehaald door de boeren voor verharding van erf en wegen. De aangevoerde kolensoorten waren zeer verschillend in kwaliteit (soms zat er ook veel leisteen tussen). Daardoor konden de gebruikte hoeveelheden voor de twee ketels variëren van wel 12 tot 15 ton per dag. Als we weten dat een ton kolen ongeveer twaalf flinke kruiwagens betekent, dan kan worden uitgerekend hoe vaak deze kruiwagens vanuit de koude, tochtige kolenloods naar het warme ketelhuis vervoerd moesten worden. Zeer grote kolenbrokken werden met de hamer kapot geslagen.

Een foto uit het platenboek van Stork. Hierop is duidelijk de riemaandrijving van machine 1 en 2 te zien naar een aandrijfas.

Hoewel Piet dit -in tegenstelling tot zijn vader- niet zelf meer heeft meegemaakt, is er ook nog bruinkool gestookt, een mindere kwaliteit kolen. Dit komt vooral tot uiting in het warmtegevende vermogen of wel de verbrandingswaarde. Ook het verbrandingsproces verloopt anders. De verbrandingslucht wordt namelijk geforceerd onder het rooster toegevoerd, d.w.z. met een kleine overdruk. Tot na de oorlog was de installatie voor deze extra onderlucht nog aanwezig. In de kleine kelder stond een luchtventilator die werd aangedreven via leren riemen vanaf de assen van de stoommachines. Deze ventilator blies de lucht in een gemetseld kanaal, dat onder de vloer liep langs de ketels. Van hieruit gingen er luchtleidingen naar de aspit (een soort grote asla). Op elke aspitdeksel zat een luchtkast met een regelklep. Je moest niet vergeten om de luchtklep dicht te zetten als je in het vuur wilde kijken, anders woeien er hete gassen in je gezicht. Toen er betere kolen beschikbaar kwamen, is de ventilator afgevoerd naar een oudijzerboer. Nu zijn alleen de aandrijfwielen en assen van deze installatie nog te zien. Ook het luchtkanaal onder de vloer met aftakkingen naar de aspit is nog intact. De kolenloods was geheel open. Later zijn er – de nu nog aanwezige – betonzijwanden bij gekomen. Het merendeel van de kolen lag op een vloer van klei. De arbeidsomstandigheden waren ronduit slecht. Was- en kleedgelegenheid was er nauwelijks. In het achterste gedeelte, naast de huidige ingang van Peer Vos, en naast de schoorsteenopbouw was een toilethokje met een ouderwetse ‘kakdoos’. De ketels werden altijd gevuld met water dat direct uit de wetering werd gepompt. Dit gebeurde altijd nadat de tweejaarlijkse ketelkeuring had plaatsgevonden. Het opvullen gebeurde middels een handvleugelpomp (er was wel elektriciteit, maar een elektrische pomp kwam pas veel later), die op de plek zat waar nu de geiser en wasgelegenheid zijn. Het op die manier opvullen van de ketels duurde meer dan een dag. (We hebben nog een vleugelpompje liggen, die moeten we dus maar eens gaan monteren, zodat bezoekende kinderen kunnen pompen.) Er werden geen chemicaliën aan het ketelwater toegevoegd, zoals nu wel het geval is. Tussentijds werden de ketels ook niet leeggespuid; ze bleven het gehele seizoen gevuld. Het schoonmaken van het inwendige van de ketels was verschrikkelijk zwaar werk. Alles werd afgebikt met een soort van lashamer en ook de klink nagels moesten geheel worden vrijgemaakt van ketelsteen. Onderin de ketel lag altijd een dikke laag slib die regelmatig verwijderd moest worden. Het schoonmaken van de grote ketels was een stuk eenvoudiger (meer ruimte) dan van de kleine ketel. Deze werd trouwens zelden gebruikt. Alleen als er met een maximale capaciteit gepompt moest worden, werd hij erbij gestookt. Een ambtenaar van het stoomwezen controleerde het inwendige van de ketel altijd met een brandende kaars; dit om te kijken of er voldoende zuurstof was. Voor een grote ketelkeuring werd ooit eens de gehele bemetseling aan de voorzijde weggesloopt om stukken metaal uit de romp te controleren. Er zijn toen klinknagels verwijderd. Dit moet zich volgens de gegevens die nog te vinden zijn in een technisch logboek van destijds, het zogenaamde stoomboek, in 1960 hebben afgespeeld. De machines werden voorgewarmd, zoals wij dat nu ook nog doen. De cilinderolie was vaak erg dik en stroperig (hoge viscositeit). Het duurde soms een hele tijd voordat het vulkannetje vol was en menigmaal liep het dan ook over, met als gevolg een vette vloer. De olie werd destijds geleverd door de Beuningse firma Gedo. Onlangs mochten we van een van de medewerkers van dit bedrijf een oud, authentiek cilinderolieblik ontvangen. De bemalingpompen zogen soms zoveel gras en riet aan dat het krooshek ging dichtzitten. In de winter zaten er vaak ijsschollen dwars op het roos- ter, zodat de toevoer van het water belemmerd werd. En bij strenge vorst kwam het wel eens voor dat de voedingwater-aanzuigpijpen vrijwel dicht- gevroren waren. Het was een zwaar leven met dikwijls lange werk- tijden.

 

Volgens Stoker/Machinist Piet van Geenen werden de ketels tussen de 2 jaarlijkse periodes van ketelkeuringen nooit iets gespuid of geheel afgetapt. Alleen bij een keuring ging de spui open en dan liet men de ketel geheel leeglopen. Door de warmte van de ketel en de bemetseling kon de drab onder in de ketel opdrogen. Dit was een mengsel stukjes ketelsteen en zwevende kleistoffen uit de wetering. Voorin was dit wel 20cm terwijl het achtertin nog wel meer was omdat de ketels iets naar achteren hellen.

 

Herinneringen van Lieuwe Elzinga, de laatste machinist.

(geschreven voor Monumentaal in november 2007)

 

Lieuwe Elzinga

In september 1962 kwam Lieuwe Elzinga als machinist op stoomgemaal De Tuut werken. Hij was de opvolger van de allereerste machinist Lowie of Louis Fliervoet, die sinds de bouw van het gemaal in 1918 in dienst was. Lieuwe Elzinga had een opleiding gevolgd als machinist op de zeevaartschool in Groningen.

Zeevaartschool in Groningen aan de Petrus Driessenstraat

 

 

 

 

 

 

 

Praktijkles bij een stoommachine

 

Aansluitend had hij gevaren en daarna was hij een tijdje machinist bij het waterleidingbedrijf in Friesland. Dat was een functie in continudienst. Hij solliciteerde naar de functie van machinist op de Tuut, omdat hij liever geen continudienst meer wilde lopen. De vacature stond in het polytechnisch tijdschrift. Het Polytechnisch Tijdschrift was een Nederlands technisch vaktijdschrift dat opgericht is in 1946. Het blad is opgericht als het Officieel Orgaan van het Nederlands Instituut van Middelbare Technici (NIMT) dat later  NIRA zou gaan heten.

Noorder- en zuidersluis

Het sollicitatiegesprek vond plaats op het kantoor van het waterschap in Nijmegen met dijkgraaf Voogd. Elzinga herinnert zich nog dat dit gesprek werd gevoerd in een mooie, ouderwets ‘rijke’ kamer met een vooroorlogse sfeer. Het maakte indruk en dat was ook de bedoeling. Na bezichtiging van de dienstwoning in Appeltern wist Elzinga te bedingen dat er in het huis een douche en een dakkapel werden geplaatst. Bij zijn salaris waren huur, water, kolen en elektriciteit inbegrepen. Gekookt werd er op flessengas. De oude machinist Fliervoet was toen al met pensioen. Het gemaal werd in die tussenliggende periode kennelijk bediend door andere machinisten. Wel is Lowie Fliervoet nog een keer langs geweest om het nodige over de installatie te vertellen. In 1965 is Lowie overleden. Naast de dienstwoning van de machinist was ook de dienstwoning van opzichter M. Termond. Zoals gebruikelijk was de woning van de opzichter ruimer dan de woning van de machinist. Er waren destijds twee opzichters in het rivierenland (de andere heette Christiaansen), die elk een stuk van het poldergebied beheerden. De stokers die in dienst waren van het waterschap en die meestal in de polders werkten, gingen op afroep naar het stoomgemaal. Het waren vaak ervaren krachten die de stookinstallatie door en door kenden. (zie het verhaal van stoker Piet van Geenen in de vorige Monumentaal) Bij regen en veel kwelwater werden, afhankelijk van de Maasstand, de schuiven van de oude sluis (links op een foto uit 1971, toen de schoorsteen al was gesloopt) omhoog of omlaag getrokken door de machinist. Deze schuiven werden tijdens de restauratie van de sluisjes in 2005 verwijderd. Door de aanleg in 2000 van de nieuwe Maasdijk, met nieuwe schuiven, waren deze  vorige overbodig geworden. Op zeer oude foto’s echter zijn ze nog duidelijk te zien. Het is niet bekend wanneer deze ooit zijn aangebracht.

De noorder- en zuidersluis voordat het stoomgemaal gebouwd werd.

Voordat het gemaal in 1918 werd gebouwd, waren er in ieder geval al twee uit 1840 daterende sluisdoorgangen (Noord en Zuid), elk met puntdeuren. Werd het waterpeil in de Maas te hoog, waardoor er geen natuurlijke afwatering meer kon plaatsvinden, dan gingen de twee schuiven dicht en kwam er een sein van de dijkgraaf om te gaan pompen. Dit na overleg met de opzichters Christiaansen en Termond. Op de oude, voormalige, zuidelijke sluis, waar nu de twee persbuizen van de twee bemalingspompen uitkomen, stond destijds een meetpaal (te zien rechts op bovenstaande foto). In die meetpaal was een schijfmeter aangebracht die het niveau van de Maas op papier schreef over een bepaald tijdstraject. Helaas is deze meetpaal tijdens de restauratie van de sluisjes verdwenen. Ook via de radio kreeg men informatie over het waterpeil in de Maas bij Borgharen (Zuid- Limburg). De twee grote ketels in het stoomgemaal waren altijd gevuld met water. Alleen bij de twee jaarlijkse stoomwezenkeuringen werden ze gespuid. Elzinga heeft de kleine ketel nooit gebruikt. Bij de laatste stoomwezenkeuring werden de appendages niet meer geheel gedemonteerd. De ambtenaar ging de ketel in en dat was het dan. Het dieselgemaal Bloemers was namelijk al in aanbouw en het stoomgemaal zou immers toch worden gesloopt. Nadat het sein van opstoken was gegeven, ging de machinist de ketels vast van een klein vuurtje voorzien en dat gloeide dan lekker door totdat de echte stokers kwamen. Als eerste werd Ketel 2 opgestookt. De kolen werden vanuit de loods met kruiwagens aangevoerd en op de grond gestort. Vervolgens werden ze met een speciale schop, die er anders uitzag dan we nu hebben, in de ketel geschept. Deze schop had een soort vleugelvorm, waardoor de kolen a.h.w. uit elkaar vlogen als ze in de vuurgang werden gegooid, zodat ze over het rooster in de volle breedte verdeeld werden. Het stoken van de ketels werd helemaal overgelaten aan de stokers. Zij moesten de stoom leveren en er werd geen aandacht geschonken aan de manier waarop dat gebeurde.

Een verbrand roosterijzer door te weinig koeling.

Er werd dus fors (tegen de pen aan, zoals dat heet) gestookt. Elzinga heeft wel eens meegemaakt dat er roosterijzers kapot gingen. Deze zakten dan in elkaar, omdat ze onvoldoende door de verbrandingslucht gekoeld werden. Onlangs nog werd er tijdens graafwerkzaamheden een gebroken exemplaar gevonden. De roosterijzers van Ketel 1, 2 en 3 werden nogal eens uitgewisseld, omdat er geen reserve exemplaren aanwezig waren. Er werd meestal met één ketel en twee pompen gedraaid. Alleen als het noodzakelijk was om veel te pompen, werden er twee ketels opgestart. In sommige gevallen moest er wel een maand lang gepompt worden om het gebied droog te houden. Als het ging vriezen, werd Ketel 2 op een lage druk opgestookt en dan werd de stoom naar de machines gevoerd en vervolgens via een voorwarmkraan naar buiten. Alles bleef dan lekker warm. De kolen werden aangevoerd vanuit de Domaniale steenkolenmijn, vlak onder Kerkrade. Deze mijn (1815-1969) had zes schachten, waar op een diepte van 802 meter de kolen (magerkool) gedolven werden. In de tijd van Elzinga werden ze met vrachtauto’s aangevoerd om vervolgens voorin de kolenloods gestort te worden. Als het gemaal niet in bedrijf was, werden er werkzaamheden uitgevoerd. In de werkplaats stond vroeger eenzelfde lastrafo als Tuutvrijwilliger Daan Toonen voor ons heeft kunnen bemachtigen. Elzinga heeft zo’n trafo o.a. gebruikt om veegboten in elkaar te lassen voor het schoonmaken van de sloten en vaarten in het district. Er werden in de kolenloods en voor, bij de ketels ook onderhoudswerkzaamheden verricht. De canapé in de machinekamer van eerste machinist Fliervoet heeft werkelijk bestaan. Het was eigenlijk een klein, oud bed met metalen veren, dat in de hoek stond bij de trap naar de grote kelder. Een kleine lessenaar stond bij het raam vlak bij het kleine keldertje. Toen het Bloemersgemaal al in werking was, werd Lieuwe Elzinga opgevolgd door de heer Slebosch. In 2006 was Elzinga (zie foto) weer even terug op het gemaal om ons zijn verhaal te vertellen.

De belevenissen van machinist Slebosch zijn te vinden op: http://stoomgemalenmaasenwaal.nl/na-1967/

 

 

 

 

Het werkboekje van de machinist

Werkboekje Elzinga